Op perron 1 staat een glazen wachtruimte. Het regent en de trein zal pas over enkele minuten komen dus er staan vier mensen in de ruimte, en ik. Er komt een man binnen, eind dertig, van wie je kunt zien dat zijn verstandelijke vermogens beperkt zijn. Hij blijft even staan voor de deur terwijl die langzaam dicht zwaait. Dan kijkt hij het meisje recht voor zich aan (blond, mollig, vriendelijk gezicht) en vraagt: “Wil je m’n veters strikken?”
Ze verstaat hem nog niet maar ik wel en ik kijk naar zijn rechterschoen, iets vooruitgeschoven. Een bergschoen. Ik vraag me heel even af of het een grap is; kijken wat een vreemde doet als je hem zoiets vraagt. Vrijwel direct besluit ik dat hij het in alle oprechtheid meent en waarschijnlijk zelf zijn veters niet kan strikken. Als hij het op haar verzoek een tweede keer vraagt, iets luider en gespannen proberend te articuleren, verstaat ze hem wel maar begrijpt het zichtbaar allerminst. Ze kijkt heel snel om zich heen alsof ze hoopt dat wij haar de juiste handelswijze zullen uitleggen, lacht kort -deels geamuseerd, deels machteloos- en kijkt de man weer aan.
De situatie is net heel interessant geworden. Met dat het meisje om zich heen keek voor een oplossing op de vraag van de man, verdeelde ze de ruimte in verschillende delen. De man (figurant? subject?) die de katalysator was en met zijn vraag de situatie initieerde. Zijzelf, die geheel en alleen verantwoordelijk is voor het verdere verloop van deze grenssituatie; ze moet zich engageren. En door haar verwarde blik om zich heen, is er ‘wij’. Door haar blik, die bedoeld was om zich bij ons te scharen, even afstand te nemen van de man, deed ze precies het tegengestelde, namelijk zich isoleren van ons, als een meisje dat een situatie heeft met een man, waar wij niets mee te maken hebben want hij blijft haar maar aankijken. We kunnen weliswaar de ruimte niet verlaten maar we kunnen onze adem inhouden, afwachten tot het voorbij is zonder dat we op de situatie hoeven te reageren.
Als ze niet om zich heen had gekeken maar zijn veters gestrikt had of de man had weggestuurd, en vervolgens in één handeling door weer met haar telefoon was gaan spelen, was de situatie anders geweest. Nu heeft ze een publiek waarvan ze zich afhankelijk heeft gemaakt. Wij zijn de werkelijke ander, niet de man met losse veters. Ze handelt ten overstaan van onze blik. Wij wachten op haar reactie.
Ondertussen zijn wij weer onder te verdelen. Er is het mooie meisje dat muziek luistert en overtuigend kan doen alsof ze niets van dit alles mee krijgt -hoewel ik weet dat dat niet zo is, want ze keek me héél kort aan met een blik die ik niet helemaal kon duiden maar die overduidelijk met de man en zijn veters van doen had. Er is de man in pak die even opkijkt en dan verder zijn krant leest -hij maakt duidelijk dat hij boven deze flauwekul staat. Er is de vrouw die bang is voor het vreemde wat haar kan bedreigen maar die helaas! niets om handen heeft en haar toevlucht moet zoeken tot zich licht wegdraaien en gespannen door de glazen wand turen.
Het is niet vanzelfsprekend dat mensen contact hebben met elkaar; ze kunnen maar al te gemakkelijk naast elkaar leven als een ding naast een ander ding. Ze verwarren existentie met essentie en verwaardigen zich niet een positie in te nemen. Laat staan dat ze op de knieën gaan voor een ander. Ze durven geen uitspraken te doen over de waarheid en willen daar ook niet naar gevraagd worden, uit angst voor de gevolgen. Vrezend dat ze zich moeten engageren of op de knieën moeten. “Leef en laat leven” is het angstige credo van deze tijd: existeer en laat existeren. Ik benijd het meisje dat door deze grenssituatie de kans krijgt zichzelf werkelijk te positioneren. Ik sta daar maar, een toeschouwer met ingehouden adem.
“Ja, natuurlijk.” Het meisje heeft de man geantwoord. Ze zet haar tas op de grond en knielt. Steunend op haar rechterknie strikt ze zijn veters. De bellen van de overweg rinkelen; de trein arriveert. Iedereen verlaat de wachtruimte, het perron op. De man loopt vlak voor me. Zijn veters zijn goed gestrikt. Een dubbele knoop.